De schrijver was van één ding vast overtuigd: er zijn geen grenzen, niet in het hoofd, niet op papier. Dus schreef hij alles op zoals hij dat wilde. Meestal ging dat ver. Hij was er de man niet naar om de veilige kant te kiezen of om de grenzen te bewaken. Alsof hij wist welke grenzen dat zouden moeten zijn. Het betamelijke? Het fatsoenlijke? Het zegbare?
Alles wat de schrijver wist, was dat er geschreven diende te worden. De taal was voor hem de schakel tussen het werkelijke en het denkbare. De taal was het leven. Het was leven in de taal of de dood in het dagelijkse.